Mozes Cohen & Gerrit van der Veen

Door Niki de Horde, 8 juli 2022

Mozes Cohen en Gerrit van der Veen zijn beiden vermoord tijdens de Tweede Wereldoorlog. Cohen was Joods en werd vermoord in vernietigingskamp Auschwitz. Van der Veen werd door de bezetter gefusilleerd in Overveen. Vlak na de oorlog wilde het bestuur en de Commissie van Beheer over de Kunstzalen van Arti ook werken tonen van deze voormalige Artileden in de In Memoriam-tentoonstelling, maar de weduwen van de kunstenaars stemden hier niet mee in.

De tentoonstelling U zult begrijpen, dat…. (2022) reflecteert op de keuzes van Arti et Amicitiae in en na de Tweede Wereldoorlog. De In Memoriam tentoonstelling is gereconstrueerd, maar in de biografieruimte zijn er ook (zelf)portretten te zien van voormalige (Joodse) Artileden, die tijdens de oorlog van de ledenlijst zijn geschrapt of zelf hebben opgezegd en niet waren opgenomen in de In Memoriam tentoonstelling. Uit respect voor de wens van de weduwen van Cohen en Van der Veen worden er ook nu geen werken getoond van deze kunstenaars.

We kunnen wel raden waarom de weduwen geen toestemming gaven om werken van hun overleden geliefden te tonen, maar de precieze reden is niet bekend. Ook weten we niet of familieleden van de andere kunstenaars toestemming zouden hebben gegeven, als zij de oorlog hadden overleefd. In veel gevallen geval waren er geen echtgenoten meer om toestemming aan te vragen.


Mozes Cohen
Tiel, 4 maart 1901 – Auschwitz, 7 november 1942

Mozes Cohen werd op 4 maart in 1901 geboren in Tiel, als jongste in een gezin van vier kinderen. Zijn ouders Rosina en veehandelaar Abraham Cohen Levie, dreven een slagerij. Nadat Cohen de openbare lagere school had afgerond ging hij in 1912 naar de HBS. Hij bleek talent te hebben voor tekenen. Met zijn tekenboek zwierf hij rond in de Betuwe, “hij voelde zich thuis in dit landschap, waar zijn familie sinds eeuwen woonde.” Het was voor de jonge Cohen niet helemaal vanzelfsprekend dat hij kunstenaar zou worden. Buiten schooltijd kreeg hij van rabbijn S.C. Kleerekooper les in de Joodse riten en een tijdlang dacht hij erover om rabbijn te worden. Maar in 1921 verruilde hij de Betuwe voor Amsterdam om een opleiding te volgen aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten. Hij kreeg les van Johannes Josephus Aarts, Rik Roland Holst, Johannes Jurres en Nicolaas van der Waay. In de Jodenbuurt, waar Cohen veel tekende, ontdekte hij het verschil tussen de Joodse gemeenschap uit de provincie en Amsterdam. Hij voelde zich als ‘provinciaal’ een buitenbeentje en had moeite om vriendschappen te sluiten met zijn “Amsterdamsche stamgenooten”. Cohen was sowieso meer geïnteresseerd in zijn omgeving dan in mensen, en schilderde in deze tijd alleen portretten als hij een opdracht kreeg.

Na het voltooien van zijn opleiding in 1928 bleef Cohen in Amsterdam wonen en werken. Hij heeft ateliers gehad aan de Prinsengracht en de Stadhouderskade. Van de verkoop van zijn werken alleen kon hij niet leven, daarom gaf hij tekenles aan de Amsterdamse Hendrick de Keyserschool. Daarnaast genereerde hij zijn inkomen door het in opdracht maken van reclametekeningen en technische tekeningen. Het liefst tekende of schilderde hij landschappen en taferelen uit het dagelijks leven, in een natuurgetrouwe, zakelijk-realistische stijl van zijn tijd. In opdracht maakte hij portretten van onder andere prof. David Cohen en dr. A. Van Raalte. Portretten van zijn familieleden maakte hij wel graag. Zijn vrouw, Truus (Geertruida) Bessems, is op veel werken te herkennen. Kinderen kregen zij niet.

Cohen onderscheidde zich als schilder in zijn tijd, omdat hij zijn eigen olieverf bereidde. Tijdens een verblijf in Zweden, in 1931, vroeg hij zijn goede vriendin, de schilder Ro Mogendorff in een brief om een bestelling te doen bij drogist Van Hemert, in de Utrechtsestraat. Hij vroeg om de poederverven, titaan wit, goud oker, gebrande geel oker, cadmium rood, cadmium geel, cadmium oranje, ultramarijn blauw, cobalt blauw, kraplak. Voor de verzending moest zij de lege jampotten gebruiken die op de tafel achter de gordijnen in zijn atelier stonden. Het zelf maken van verf was essentieel voor zijn kunstenaarschap. In het Joodsche weekblad van 27 februari 1942, zei hij: “Men kan natuurlijk een best schilder zijn als men zich houdt aan de verven, die de fabrieken in tubes leveren, maar ik ben nu eenmaal een ambachtelijk man en houdt van grondigheid.” Cohen was een bewonderaar van het werk en de techniek van Jan van Eyck. Van Eyck werd (onterecht) beschouwd als de uitvinder van olieverf, omdat hij zeer gedetailleerd werkte en de techniek van het gebruik van deze verf buitengewoon goed beheerste.

Naast zijn lidmaatschap bij Arti et Amicitiae, was Cohen tevens aangesloten bij de in 1936 opgerichte kunstenaarsvereniging De Populistenkring. Deze vereniging stelde zich ten doel om voor een breder publiek begrijpelijke kunst te maken. De ‘populisten’ schilderden in een exacte, natuurgetrouwe stijl. Het alledaagse leven vormde het belangrijkste onderwerp. In 1941 werd Mozes Cohen, net als veertien ander Joodse kunstenaars, als lid door Arti et Amicitiae van de ledenlijst geschrapt. Om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien werd hij in de oorlog tekenleraar aan de Joodsche HBS.

In 1942 trachtte Cohen te vluchten naar Zwitserland, maar hij werd opgepakt en gedeporteerd naar Auschwitz. Daar werd hij op 7 november 1942 vermoord. Zijn niet-Joodse vrouw Truus overleefde de oorlog. Cohen’s broer Abraham was gevlucht naar Londen en ook hij overleefde de oorlog. Hij deed een genereuze schenking van schilderijen van zijn broer aan het Joods Historisch Museum (nu Joods Museum).

 

Gerrit van der Veen
Amsterdam, 26 november 1902 – Overveen, 10 juni 1944

Gerrit Jan van der Veen werd op 26 november 1902 geboren in Amsterdam. Van der Veen groeide op in de Runstraat, waar zijn vader een slagerswinkel had. Hoewel hij van jongs af aan van tekenen hield, volgde hij na de middelbare school een technische opleiding bij de Nederlandse Spoorwegen (NS). Enkele jaren werkte hij op de tekenkamer van de NS, waarna hij in 1925 vertrok naar Curaçao, ditmaal in dienst van de Bataafsche Petroleum Maatschappij als werktuigkundige. In de petroleumhaven van Willemstad slaagde hij er samen met een collega in een brand op een tanker te blussen. De bemanning en kapitein waren reeds van het schip gevlucht, maar Van der Veen dook in het water en bluste het vuur in de machinekamer. Als beloning ontving hij een geldbedrag dat hem in staat stelde naar Nederland terug te keren en een kunstopleiding te volgen.

Van der Veen slaagde er in 1927 in om toegelaten te worden tot de tekenklas van de Rijksacademie. Hij volgde daarna nog twee studiejaren beeldhouwen onder leiding van professor Jan Bronner. Op 25 november 1931 trouwde Van der Veen met beeldhouwer Louise Adriana van der Chijs. Ze kregen twee kinderen: kunstenaar Louise van der Veen en fotograaf Gerda van der Veen. In de achterkamer van hun huis installeerde hij zijn eerste atelier. Aan het begin van zijn carrière legde Van der Veen zich vooral toe op het maken van penningen, plaquettes en portretten. Beroemdheden als Esther de Boer-van Rijk, Herman Heijermans, Jan van Zutphen en prinses Juliana stonden model voor hem. Zijn eerste grote opdracht was een monumentale klok voor Willemstad op Curaçao. Daarna volgden verschillende andere opdrachten, zoals een onderdeel voor het Zeehelden Gedenkteken (Den Helder, 1935), het Monument voor koningin Emma (Baarn, 1937) in opdracht van het koninklijk huis en een bronzen plaquette van de feministe Wilhelmina Drucker (Amsterdam, 1939). Bijna sleepte hij een opdracht om een nieuw bankbiljet te ontwerpen in de wacht, maar deze ging uiteindelijk aan hem voorbij. Wel zou hij de kennis over watermerken die hij bij deze gelegenheid opdeed gedurende de Bezetting nog vaak gebruiken. Zijn laatste grote opdracht was de beeldengroep De Eendracht van het Land (gekapt door de Amsterdamse beeldhouwer G.W. Harmsen) voor het viaduct van het nieuwe Centraal Station in Utrecht (1940).

Van der Veen is een van de kunstenaars die in verzet kwam tegen de oprichting van de Kultuurkamer. In totaal tekenden 1902 kunstenaars, waaronder hijzelf, een protestbrief aan de rijkscommissaris van het bezette Nederland, Arthur Seyss-Inquart. Velen van hen werden onmiddellijk gearresteerd. Conservator en historicus Hans Mulder beschrijft in Kunst in crisis en bezetting dat de Nederlandsche Kring van Beeldhouwers, waarbij Van der Veen was aangesloten, direct na het begin van de Bezetting besloot niets met de Duitse bezetter te maken te willen hebben. De Nederlandsche Kring van Beeldhouwers weigerde als enige kunstenaarsvereniging aan de verplichting te voldoen om op te geven welke van de leden Joods waren. Tijdens een vergadering van de vereniging drongen enkele leden erop aan tactisch op te treden, wat neerkwam op het lidmaatschap van de Kultuurkamer. Gerrit van der Veen, Hildo Krop, Fred Carasso en Leo Braat verlieten de vergadering en namen de kas mee. Een deel van het geld zou de basis vormen voor de strijdkas, waartoe Van der Veen het initiatief had genomen. Van der Veen dook onder. Vanaf het begin af aan was hij betrokken bij het illegale blad De Vrije Kunstenaar. Van zijn hand verschenen enkele felle bijdragen. In de herfst van 1942 begon hij, met behulp van drukker Frans Duwaer, met het vervalsen van persoonsbewijzen en andere documenten. Zo ontstond de ondergrondse Persoonsbewijzencentrale, die duizenden mensen aan perfect vervalste papieren wist te helpen en de hele oorlog door bleef werken, ondanks vele arrestaties van verzetslieden. Sinds 1943 was Van der Veen betrokken bij verschillende gewapende overvallen, waaronder die op het Amsterdamse bevolkingsregister van 27 maart 1943. In de nacht van 30 april op 1 mei 1944 leidde hij een overval op het Huis van Bewaring aan de Weteringschans, in de hoop zijn gevangengenomen kameraden te bevrijden. Hij werd door twee kogels getroffen, maar wist voor korte tijd te ontkomen. Half verlamd werd hij op zijn onderduikadres gearresteerd. Op 10 juni 1944 werd hij in de duinen van Overveen gefusilleerd. Zijn vrienden die hij had willen bevrijden stonden naast hem en ondergingen hetzelfde lot.

Van der Veen staat symbool voor het kunstenaarsverzet. In de notulen van Arti’s algemene ledenvergaderingen wordt veelal geïmpliceerd dat Arti en de kunstenaars weinig andere keuze hadden dan mee te werken met de Duitse bezetter; alleen op deze manier konden Nederlandse organisaties en instanties overleven. Joodse leden werden niet geholpen, maar zouden moeten begrijpen dat Arti geen andere optie had dan hen van de ledenlijst af te voeren. De Nederlandsche Kring van Beeldhouwers en Van der Veen lieten zien dat er wel degelijk andere keuzes gemaakt konden worden.

Geraadpleegde bronnen